Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	Maths is fun.	Wiskunde is leuk.
	I’ll bring wine.	Ik zal wijn brengen.
	What time does it close?	Hoe laat gaat het dicht?
	Maths is hard.	Wiskunde is moeilijk.
	the new time, just what you say	de nieuwe tijd, net wat u zegt
	My mother is in the kitchen.	Mijn moeder staat in de keuken.
	My daughter has a good teacher.	Mijn dochter heeft een goede leraar.
	What is your job within the company?	Wat is jouw functie binnen het bedrijf?
	Tom needs help.	Tom heeft hulp nodig.
	Yanni needs to find a job.	Yanni moet werk vinden.
	Tom needs more help.	Tom heeft meer hulp nodig.
	This is a valid point.	Dit is een terecht punt.
	Why were you late for class?	Waarom was je te laat in de les?
	I think that I can find Tom.	Ik denk dat ik Tom kan vinden.
	What colour is his hair?	Welke kleur heeft zijn haar?
	Tom will never let me do that.	Tom zal me dat nooit laten doen.
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.
	She’s at a meeting.	Ze is in een vergadering.
	What country is Tom in right now?	In welk land is Tom op dit moment?