Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m going to wash my hair today.	Ik ga vandaag mijn haar wassen.
	Yanni needs to wash his hands.	Yanni moet zijn handen wassen.
	Am I that transparent?	Ben ik zo voorspelbaar?
	I need a postcard.	Ik heb een postkaart nodig.
	I am a British citizen.	Ik ben een Brits staatsburger.
	I need to go to Spijkenisse	Ik moet naar Spijkenisse.
	I can’t stand that anymore.	Dat kan ik niet langer aanzien.
	I don’t want to offend you	ik wil jullie niet beledigen
	How do I get to the British consulate?	Hoe kom ik bij het Brits consulaat?
	Where can I buy some Chinese food?	Waar kan ik Chinees eten kopen?
	Do you accept British pounds?	Kan ik met Britse ponden betalen?
	Is this supposed to be a gift?	Moet dit een cadeau voorstellen?
	I lost face.	Ik heb al mijn aanzien verloren.
	Learn the conjugation of verbs.	Leer de vervoeging van werkwoorden.
	I want to buy this dictionary.	Ik wil dit woordenboek kopen.
	I need a pain reliever.	Ik heb een pijnstiller nodig.
	I can’t reveal my source.	Ik kan mijn bron niet onthullen.
	A tiny spark may become a great flame.	Een kleine vonk kan een grote vlam worden.
	I wonder whether Tom was murdered.	Ik vraag me af of Tom vermoord was.
	I wish you a lot of warmth in chilly grey days.	Ik wens je wat warmte in kil-grijze dagen.