Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	My orders are to go with you.	Ik heb het bevel om samen met jou te gaan.
	I had no idea that Mary was your daughter.	Ik wist niet dat Mary jouw dochter was.
	I have a car, but I almost never use it.	Ik heb een auto maar ik gebruik hem bijna nooit.
	The teacher gave us a new assignment for math.	De leraar gaf ons een nieuwe opdracht voor wiskunde.
	I took	ik nam
	love (1st person singular, long form)	hou van
	to read (long form)	te lezen
	don’t like (1st person singular)	hou niet van
	I am scared.	Ik ben bang.
	don’t read	niet lezen
	to find (long form)	te vinden
	to win (long form)	te winnen
	This is my sister.	Dit is mijn zus.
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	to be scared of	bang zijn voor
	You bought bread.	U kocht brood.
	to win back	terugwinnen
	to sell (long form)	te verkopen
	I can’t see it either.	Ik zie het ook niet.
	She bought a chicken.	Ze kocht een kip.