Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to win (long form)	te winnen
	You bought bread.	U kocht brood.
	This isn’t a hat.	Dit is geen hoed.
	to win back	terugwinnen
	Where’s her hat?	Waar is haar hoed?
	She bought a chicken.	Ze kocht een kip.
	She likes him.	Ze vindt hem leuk.
	Tom thinks you’re cute.	Tom vindt je leuk.
	Winter came.	Het werd winter.
	I’m very sleepy.	Ik heb veel slaap.
	I need your help. (informal)	Ik heb je hulp nodig.
	I need your help. (formal)	Ik heb uw hulp nodig.
	Tom bought a dog.	Tom kocht een hond.
	to tell (long form)	te vertellen
	Tom needs help.	Tom heeft hulp nodig.
	I don’t eat meat and fish.	Ik eet geen vlees en vis.
	Do you need our help?	Heb je onze hulp nodig?
	Did you let Tom drive?	Heb je Tom laten rijden?
	I couldn’t find anybody.	Ik kon niemand vinden.
	Yanni needs to find a job.	Yanni moet werk vinden.