Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to reconcile (long form)	te verzoenen
	to brush your teeth	tanden poetsen
	I’m a baker.	Ik ben een bakker.
	Things got worse.	Het werd nog erger.
	hiking boots	wandelschoenen
	to buy a round of drinks	een rondje geven
	to be unemployed	werkloos zijn
	I need to take a shower.	Ik moet douchen.
	We are going to die.	We gaan sterven.
	to approach (long form)	te benaderen
	Give them my number.	Geef hun mijn nummer.
	to discuss (long form)	te bespreken
	We build houses.	Wij bouwen huizen.
	We’re building a wall.	We bouwen een muur.
	He has big ears.	Hij heeft grote oren.
	I’m curious.	Ik ben benieuwd.
	Tom hates shaving.	Tom haat scheren.
	My husband is a baker.	Mijn man is bakker.
	I play the trumpet.	Ik speel trompet.
	I used to play tennis.	Ik speelde tennis.