"she (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What time is she going to Lyon?	Hoe laat gaat ze naar Lyon?
	When is she going to Lyon?	Wanneer gaat ze naar Lyon?
	She didn’t want to sell the book.	Ze wilde het boek niet verkopen.
	She feels fine.	Ze voelt zich goed.
	Where is she going to have lunch?	Waar gaat ze lunchen?
	She learned it from her parents.	Ze heeft het geleerd van haar ouders.
	She likes him.	Ze vindt hem leuk.
	ls she going to the café?	Gaat ze naar het café?
	She doesn’t speak French.	Ze spreekt geen Frans.
	She’s lost, isn’t she?	Ze is verdwaald, of niet?
	I don’t know if she likes me or not.	Ik weet niet of ze mij leuk vindt of niet.
	She does not want to be dependent on her parents.	Ze wil niet afhankelijk zijn van haar ouders.
	She wants to do it.	Ze wil het doen.
	She looked behind.	Ze keek erachter.
	She will come soon.	Ze zal straks komen.
	She went shopping.	Ze is gaan winkelen.
	How many days is she staying here?	Hoeveel dagen blijft ze hier?
	She didn’t come to work today.	Ze is vandaag niet komen werken.
	She wants to eat with you.	Ze wil met je eten.
	She wasn’t able to meet him.	Ze kon hem niet ontmoeten.