"she (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	she (short form)	ze
	she has	ze heeft
	She’s not there.	Ze is er niet.
	Where is she?	Waar is ze?
	She has a house.	Ze heeft een huis.
	She is not in the room.	Ze is niet in de kamer.
	I know she’s here.	Ik weet dat ze hier is.
	I don’t know where she is.	Ik weet niet waar ze is.
	Does she have any children?	Heeft ze kinderen?
	She has no children.	Ze heeft geen kinderen.
	She has two children.	Ze heeft twee kinderen.
	What did she say?	Wat zei ze?
	She didn’t go.	Ze ging niet.
	She came!	Ze kwam!
	but she said nothing	maar ze zei niets
	She is a good mother.	Ze is een goede moeder.
	She’s five years old.	Ze is vijf jaar oud.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	She didn’t know what she could do here.	Ze wist niet wat ze hier zou kunnen doen.