"she (short form)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She went to her shop.	Ze ging naar haar winkel.
	Is she still on holiday?	Is ze nog op vakantie?
	Is she home?	Is ze thuis?
	because she	omdat ze
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	And yet she said she was a true princess.	En toch zei zij, dat ze een echte prinses was.
	What would Mary do if she found out?	Wat zou Mary doen als ze erachter kwam?
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	she is called	ze heet
	before she came here	voordat ze hier kwam
	Is she going to show it to me?	Gaat ze het mij laten zien?
	she says	zegt ze
	She’s at a meeting.	Ze is in een vergadering.
	She is in Lyon.	Ze is in Lyon.
	She bought a chicken.	Ze kocht een kip.
	Is she going to Lyon?	Gaat ze naar Lyon?
	Who is she going to Lyon with?	Met wie gaat ze naar Lyon?
	Why is she going to Lyon?	Waarom gaat ze naar Lyon?