ik liep
jij liep
hij liep
maar toch liep het er hoog mee, zoals het nog nooit ergens mee gedaan had
Hij liep met grote passen naar het kasteel.
Nu liep het weg en vloog over de schutting.
Daar liep nu het kleine meisje op blote voeten, die rood en blauw van de kou waren.
“Dat komt, omdat ik zo lelijk ben,” dacht het eendje, kneep de ogen even dicht en liep toen weer voort.
Het was zomer, het koren was rijp, het hooi stond op de groene weiden aan oppers, en de ooievaar liep op zijn lange, rode poten en praatte Egyptisch; want deze taal had hij van zijn moeder geleerd.
het liep er bij de neuzen van haar schoenen in en bij de hakken weer uit
In deze koude en in deze duisternis liep op straat een klein, arm meisje blootshoofds en barrevoets.
Het liep over veld en weiden; maar er woei zulk een hevige storm, dat het werk had om op zijn poten te blijven staan.