Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Who are you afraid of?	Voor wie ben je bang?
	Your book is on the table. (formal)	Uw boek ligt op tafel.
	Is your father a doctor?	Is je vader dokter?
	I can’t hear you.	Ik kan je niet horen.
	I’m not scared of anything.	Ik ben van niets bang.
	Tom isn’t as fat as I am.	Tom is niet zo dik als ik.
	another restaurant	een ander restaurant
	It all went wrong.	Het ging allemaal fout.
	It’s a pleasant day, isn’t it?	Wat een mooie dag, niet?
	I don’t need it yet.	Ik heb het nog niet nodig.
	I often see Tom in the park.	Ik zie Tom vaak in het park.
	I need a doctor.	Ik heb een dokter nodig.
	That’s what the doctor said.	Dat is wat de dokter zei.
	My child is hungry.	Mijn kind heeft honger.
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	I wish everyone knew this.	Ik wou dat iedereen dit wist.
	Don’t ask how I know that.	Vraag niet hoe ik dat weet.
	I’m used to this sort of thing.	Ik ben aan zoiets gewend.
	May I have your attention please.	Mag ik even uw aandacht?
	I already know the answer.	Ik weet het antwoord al.