Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	This is a good brother.	Dit is een goede broer.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	Do you want to stay here?	Wil je hier blijven?
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?
	You should stay.	Je zou moeten blijven.
	Tom is almost as tall as me.	Tom is bijna zo lang als ik.
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	I don’t like to live in the city.	Ik woon niet graag in de stad.
	I can’t stay here.	Ik kan hier niet blijven.
	Tom can stay here as long as he wants.	Tom kan hier blijven zolang als hij wil.
	I ran into Tom yesterday.	Gisteren kwam ik Tom toevallig tegen.
	They are in the living room.	Ze zijn in de woonkamer.
	It’s 04 78 55 72 02.	Het is 04 78 55 72 02.
	It’s 06 12 34 56 78.	Het is 06 12 34 56 78.
	It’s 00 352 621 92 13 40.	Het is 00 352 621 92 13 40.
	I do	ik doe
	their eyes	hun ogen
	What do you do?	Wat doe je?
	This is beautiful.	Dit is mooi.