Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She doesn’t speak French.	Ze spreekt geen Frans.
	What languages do you speak? (formal)	Welke talen spreekt u?
	I don’t know those people over there.	Die mensen daar ken ik niet.
	I liked what you said.	Ik vond het leuk wat je zei.
	I love you more than anyone else.	Ik hou meer van je dan van wie ook.
	Will you use this?	Ga jij dit gebruiken?
	We have three minutes.	We hebben drie minuten.
	What colour is your hair?	Welke kleur heeft je haar?
	Are you going to Australia?	Ga je naar Australië?
	Tom is tired because he works a lot.	Tom is moe, want hij werkt veel.
	Tom has a knife in his hand.	Tom heeft een mes in zijn hand.
	I’m glad you weren’t there.	Ik ben blij dat je er niet was.
	We’re glad you were able to come.	We zijn blij dat je kon komen.
	What colour are your eyes?	Welke kleur hebben je ogen?
	What colour are his eyes?	Welke kleur zijn zijn ogen?
	I don’t like fish.	Ik hou niet van vis.
	I want a dish containing chicken.	Ik wil een gerecht met kip.
	I want a dish with fish.	Ik wil een gerecht met vis.
	We’ve already learned a lot.	We hebben al veel geleerd.
	What colour is his hair?	Welke kleur heeft zijn haar?