Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We will be there.	Wij zullen er zijn.
	It’s for tomorrow.	Het is voor morgen.
	What day is it tomorrow?	Welke dag is het morgen?
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	he does	hij doet
	she does	zij doet
	What do you want to do?	Wat wil je doen?
	Who wants to go?	Wie wil er gaan?
	People don’t do that.	Dat doet men niet.
	Where is the bread?	Waar is het brood?
	I would like some coffee.	Ik wil graag koffie.
	I would like some bread.	Ik wil graag wat brood.
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	There is nothing on this table.	Er is niets op deze tafel.
	What do you want to do while you’re here?	Wat wil je doen zolang je hier bent?
	A table for one, please.	Een tafel voor één, alstublieft.
	It’s so cold!	Het is zo koud!
	two minus one equals one	twee min één is één
	I am cold.	Ik heb het koud.
	It is cold here.	Het is hier koud.