Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	She is behind the table.	Zij staat achter de tafel.
	You’re not on holiday?	Ben je niet op vakantie?
	That is all unnecessary.	Dat is allemaal niet nodig.
	I think he’s on holiday.	Ik denk dat hij op vakantie is.
	What’s your surname?	Wat is je achternaam?
	Are your parents still on holiday?	Zijn je ouders nog op vakantie?
	It’s cold outside.	Het is koud buiten.
	Can I sit here?	Mag ik hier zitten?
	What time does it open?	Hoe laat gaat het open?
	It has been open for two years now.	Het is nu twee jaar open.
	Can we sit there?	Kunnen we daar zitten?
	Can we sit outside?	Kunnen we buiten zitten?
	How is your family?	Hoe is het met je familie?
	It’s for my family.	Het is voor mijn familie.
	Can we sit in the sun?	Kunnen we in de zon zitten?
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	We love each other.	We houden van elkaar.
	He didn’t know how to behave himself.	Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
	every day	elke dag
	this week	deze week