Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Your book is on the table. (formal)	Uw boek ligt op tafel.
	I can’t hear you.	Ik kan je niet horen.
	Tom isn’t as fat as I am.	Tom is niet zo dik als ik.
	Do you want to play together?	Wil je samen spelen?
	another restaurant	een ander restaurant
	Go play in your room.	Ga in je kamer spelen.
	It’s a pleasant day, isn’t it?	Wat een mooie dag, niet?
	I often see Tom in the park.	Ik zie Tom vaak in het park.
	Shall we play together?	Zullen we samen spelen?
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	I wish everyone knew this.	Ik wou dat iedereen dit wist.
	Don’t ask how I know that.	Vraag niet hoe ik dat weet.
	I’m used to this sort of thing.	Ik ben aan zoiets gewend.
	Why were you late for class?	Waarom was je te laat in de les?
	I read three books a week.	Ik lees drie boeken per week.
	How do I get to the train station?	Hoe kom ik bij het station?
	I hope that this will help us.	Ik hoop dat dit ons zal helpen.
	It’s a very long flight.	Het is een hele lange vlucht.
	She loves animals.	Zij houdt van dieren.
	I have something that I need to tell you.	Ik moet je iets vertellen.