Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m going to be late for work.	Ik kom te laat op mijn werk.
	I’ll be back by nine.	Ik ben tegen negen uur terug.
	I am thirty-six years old.	Ik ben zesendertig jaar oud.
	I am thirty-nine years old.	Ik ben negenendertig jaar oud.
	I’m thirty-seven years old.	Ik ben zevenendertig jaar oud.
	his name	zijn naam
	her name	haar naam
	I thought	ik dacht
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	He is in the car.	Hij zit in de auto.
	Under what name?	Onder welke naam?
	I’m in my car.	Ik zit in mijn auto.
	Why did you think that?	Waarom dacht je dat?
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	but she didn’t think about that	maar daaraan dacht zij niet
	I go	ik ga
	I’m going	ik ga