Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I would like to see that.	Ik zou dat wel eens willen zien.
	Open your book please.	Open je boek alsjeblieft.
	I would like to see her every day.	Ik zou haar elke dag willen zien.
	I will have the last word.	Ik zal het laatste woord hebben.
	Why didn’t you come by bus?	Waarom ben je niet met de bus gekomen?
	Even if I wanted to, I couldn’t do that.	Zelfs als ik het zou willen, zou ik dat niet kunnen doen.
	half full	halfvol
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	sixty-one (61)	eenenzestig
	What does John do here?	Wat doet Jan hier?
	This house is small.	Dit huis is klein.
	seventy-one (71)	eenenzeventig
	My coffee is cold.	Mijn koffie is koud.
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	You’re the biggest.	Jij bent de grootste.
	I arrived last.	Ik kwam als laatste aan.