Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Even if I wanted to, I couldn’t do that.	Zelfs als ik het zou willen, zou ik dat niet kunnen doen.
	half full	halfvol
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	sixty-one (61)	eenenzestig
	What does John do here?	Wat doet Jan hier?
	This house is small.	Dit huis is klein.
	seventy-one (71)	eenenzeventig
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	You’re the biggest.	Jij bent de grootste.
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	A table for one, please.	Een tafel voor één, alstublieft.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	Now, that we will soon find out!	Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	What was it that you wanted?	Wat wilde je?