Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	twenty five past six	vijf voor half zeven
	Who did that?	Wie heeft dat gedaan?
	What has Tom done?	Wat heeft Tom gedaan?
	I thought you cared about Tom.	Ik dacht dat je om Tom gaf.
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	Tom didn’t do it.	Tom heeft het niet gedaan.
	What have you done today?	Wat heb je vandaag gedaan?
	Why did Yanni do that?	Waarom heeft Yanni dat gedaan?
	his new school books	zijn nieuwe schoolboeken
	You are late.	Je bent laat.
	You’re late.	Je bent laat.
	Do you like to eat chicken?	Eet je graag kip?
	you are (plural)	jullie zijn
	What time is it?	Hoe laat is het?
	you were (plural)	jullie waren
	you have (plural)	jullie hebben
	I am back home.	Ik ben terug thuis.
	No one’s home.	Er is niemand thuis.
	What time does it open?	Hoe laat gaat het open?
	What do you have there? (you plural)	Wat hebben jullie daar?