Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	this man	deze man
	There it revived.	Daar kwam het weer bij.
	thirty-one (31)	eenendertig
	Who’s first?	Wie is de eerste?
	What else does Tom want?	Wat wil Tom nog meer?
	We’re on our way home.	We zijn op weg naar huis.
	to agree with someone	het eens zijn met iemand
	you have (formal)	u hebt
	you have (singular emphatic)	jij hebt
	I will accompany you.	Ik ga met u mee.
	He often comes.	Hij komt vaak.
	I’m dropping out of school.	Ik ga van school af.
	What’s up?	Wat is er aan de hand?
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	Then it does not matter.	Dan maakt het niet uit.
	Is that your mother?	Is dat jouw moeder?
	Which bus should I take then?	Welke bus moet ik dan hebben?
	And so they were as good as home.	En zo waren zij er dan zo goed als thuis.
	-ing (indicates continuous tense)	aan het
	this evening	deze avond