Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	When do you return home?	Wanneer kom je terug naar huis?
	this money	dit geld
	I have a dog.	Ik heb een hond.
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	I don’t have any money.	Ik heb geen geld.
	and I have a dog	en ik heb een hond
	I need money.	Ik heb geld nodig.
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	Does he have a dog?	Heeft hij een hond?
	What a big dog!	Wat een grote hond!
	They have a dog.	Ze hebben een hond.
	I want to have that	ik wil dat hebben
	this is a big dog	dit is een grote hond
	I need some money.	Ik heb wat geld nodig.
	Why do you want this dog?	Waarom wil je deze hond?
	Today we have time.	Vandaag hebben we tijd.
	This is the bathroom.	Dit is de badkamer.
	Where is the bathroom?	Waar is de badkamer?
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?