Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I am thirty-nine years old.	Ik ben negenendertig jaar oud.
	her name	haar naam
	his name	zijn naam
	I thought	ik dacht
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	He is in the car.	Hij zit in de auto.
	Under what name?	Onder welke naam?
	I’m in my car.	Ik zit in mijn auto.
	Why did you think that?	Waarom dacht je dat?
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	but she didn’t think about that	maar daaraan dacht zij niet
	I’m going	ik ga
	I go	ik ga
	I am eating	ik eet
	He is eating.	Hij eet.
	you have (formal)	u hebt
	I knew	ik wist