Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	It is one o’clock.	Het is één uur.
	It’s eight o’clock.	Het is acht uur.
	It is two o’clock.	Het is twee uur.
	It is four o’clock.	Het is vier uur.
	It is ten o’clock.	Het is tien uur.
	It is five o’clock.	Het is vijf uur.
	It is three o’clock.	Het is drie uur.
	It is nine o’clock.	Het is negen uur.
	It is seven o’clock.	Het is zeven uur.
	What is his job?	Wat is zijn werk?
	I don’t think so.	Ik denk het niet.
	Why are you here?	Waarom ben je hier?
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	My work is going well.	Mijn werk gaat goed.
	What did you think of the book?	Wat denk je van dit boek?
	I know it’s one o’clock.	Ik weet dat het één uur is.
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	I have a car.	Ik heb een auto.
	I don’t want a car.	Ik wil geen auto.
	I don’t have a car.	Ik heb geen auto.