Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you have (singular emphatic)	jij hebt
	I’m going to see you.	Ik ga je zien.
	He eats a lot.	Hij eet veel.
	I will accompany you.	Ik ga met u mee.
	Come with me.	Kom met mij mee.
	Yes, I have a child.	Ja, ik heb een kind.
	I can come with you.	Ik kan met je mee.
	Can I come with you?	Mag ik met je mee?
	I arrive	Ik kom aan
	I’m going to work.	Ik ga naar mijn werk.
	Yes, that is what she was thinking about.	Ja, daaraan dacht zij.
	He went with her.	Hij ging met haar mee.
	I can’t come with you.	Ik kan niet met je mee.
	I thought you knew that.	Ik dacht dat je dat wist.
	Yes, I have two children.	Ja, ik heb twee kinderen.
	to agree with someone	het eens zijn met iemand
	I knew you’d come.	Ik wist wel dat je zou komen.
	Who else is going with us?	Wie gaat er nog meer met ons mee?
	Yes, it’s a very good restaurant.	Ja, het is een heel goed restaurant.
	She didn’t know what she could do here.	Ze wist niet wat ze hier zou kunnen doen.