Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	he ran	hij liep
	It’s a hole.	Het is een gat.
	I know everything.	Ik weet alles.
	He knows everything.	Hij weet alles.
	all or nothing	alles-of-niets
	eighty-one (81)	eenentachtig
	I want to stay.	Ik wil blijven.
	It’s nearly half past two.	Het is bijna half drie.
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	Tom is almost as tall as me.	Tom is bijna zo lang als ik.
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	Where are we meeting?	Waar spreken we af?
	This is beautiful.	Dit is mooi.
	This is enough.	Dit is genoeg.
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	That will do.	Dat is wel genoeg.
	I’m going to the shop.	Ik ga naar de winkel heen.
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?