“Die strekt zich nog ver aan de andere kant van het geboomte uit, tot aan de tuin van de pastoor; maar daar ben ik nog nooit geweest.”
“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
“De andere eendjes zien er allerliefst uit,” zei de oude eend; “doe maar, alsof je thuis waart, en als je een palingkop vindt, dan kun je die wel aan mij brengen.”
“Dat komt, omdat ik zo lelijk ben,” dacht het eendje, kneep de ogen even dicht en liep toen weer voort.
“Dat is wel mogelijk, maar het is te groot en ziet er zo vreemd uit,” zei de andere eend, “en daarom moet het eens een pikje hebben.”
“Dat gaat immers niet,” zei de moeder van het eendje; “het is wel niet mooi, maar het heeft een goed hart en zwemt even flink als al de anderen, ja, ik moet zeggen, nog beter.
“Bovendien is het een woerd,” zeide zij; “en daarom doet het er zo veel niet toe.”
’t Was gelukkig, dat de deur openstond en dat het tussen de takken in de vers gevallen sneeuw kon sluipen
’t Is waar.
’t Is lood om oud ijzer.
’t Is beter, door hen gedood, dan door de eenden gebeten, door de kippen gepikt, door de meid, die aan de kippen eten geeft, geschopt te worden en in de winter gebrek te lijden!
’s ochtends
’s nachts
’s Morgens zag men het vreemde eendje dadelijk, en nu begon de kater te blazen en de kip te kakelen.
’s Morgens vroeg kwam er een boer voorbij.
’s morgens
’s avonds
‘Schiet!’ beval Elisa en de koning liet de pees van de boog los.
‘Ik ga nergens heen!’ zei Harry fel.
«Zoveel geluk had ik mij niet kunnen voorstellen, toen ik nog een lelijk eendje was!»