“Kijk eens! Nu moeten wij nog het aanhangsel krijgen, alsof wij al niet talrijk genoeg waren! En foei! wat ziet dat ene eendje er uit! Dat willen wij hier niet hebben!”
“Je moet het zelf weten,” hernam de oude eend en ging weg.
“Je bent verschrikkelijk lelijk!” zeiden de wilde eenden; “maar dat kan ons niet schelen, als je maar niet met iemand van onze familie trouwt!”
“Je bent toch allemaal wel bij elkaar?” vervolgde zij en stond op.
“Ja, doe dat maar!” Liet de kip hierop volgen.
“Ik zal er toch nog een beetje op blijven zitten,” antwoordde de eend; “ik heb er nu al zo lang op gezeten, en dus kan ik er nog wel een paar dagen op zitten!”
“Ik heb het zelf gemaakt”, zei hij trots.
“Ik denk, dat het wel krachtig zal worden; het weet zich ten minste nu al goed te verweren.”
“Ik denk wel, dat het goed zal opgroeien en mettertijd wat kleiner worden.”
“Ik ben ook eens zo beetgenomen en had toen heel wat werk met mijn jongen, want zij waren bang voor het water!”
“Hoor eens, kameraad!” zeiden zij; “je bent zo lelijk, dat je goed bij ons past.”
“Het zijn lieve kinderen die de moeder heeft,” zei de oude eend met het lapje om de poot
“Het is te groot!” zeiden allen, en de kalkoense haan, die met sporen ter wereld gekomen was en daarom dacht, dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen en kwam op hem af; toen klokte hij en werd zijn kop vuurrood.
“Het heeft te lang in het ei gezeten, en daardoor is het wat mismaakt geworden!”
“Het duurt geducht lang met dat ene ei,” zei de eend, die er nu weer op zat.
“Het doet immers niemand kwaad!”
“Goddank!” zei het eendje met een zucht; “ik ben zo lelijk, dat de hond mij zelfs niet wil bijten.”
“Geloof mij, het is een kalkoenenei!”
“Gebruik je poten nu!” vervolgde zij.
“Eigenlijk is hij toch nog zo lelijk niet, als men hem maar eens goed bekijkt!”