"it" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What time does it close?	Hoe laat gaat het dicht?
	It was nice in Boston.	Het was leuk in Boston.
	Winter came.	Het werd winter.
	I liked what you said.	Ik vond het leuk wat je zei.
	It was entirely coincidental.	Het was geheel toevallig.
	I won’t tell anyone.	Ik zal het niemand vertellen.
	You must tell me. (you plural)	Jullie moeten het me vertellen.
	It felt like a heart attack.	Het voelde als een hartaanval.
	Do you see it?	Zie je het?
	Am I wrong?	Heb ik het fout?
	I can’t see it either.	Ik zie het ook niet.
	It's almost eleven o’clock.	Het is bijna elf uur.
	I don’t understand.	Ik begrijp het niet.
	It all went wrong.	Het ging allemaal fout.
	I don’t need it yet.	Ik heb het nog niet nodig.
	It’s a very long flight.	Het is een hele lange vlucht.
	I learnt it at school.	Ik heb het op school geleerd.
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	She learned it from her parents.	Ze heeft het geleerd van haar ouders.
	I understand a little French, but I can’t speak it.	Ik begrijp een beetje Frans, maar ik kan het niet spreken.