"it" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t know.	Ik weet het niet.
	Yanni doesn’t know.	Yanni weet het niet.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	It’s ten past eight.	Het is tien over acht.
	How’s it going?	Hoe gaat het?
	How are you?	Hoe gaat het met je?
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	I can’t agree with you.	Ik kan het niet met je eens zijn.
	Who is it?	Wie is het?
	It’s twenty-five past eight.	Het is vijfentwintig over acht.
	It is six o’clock.	Het is zes uur.
	It is five o’clock.	Het is vijf uur.
	It is three o’clock.	Het is drie uur.
	It is four o’clock.	Het is vier uur.
	It’s eight o’clock.	Het is acht uur.
	It is ten o’clock.	Het is tien uur.
	It is two o’clock.	Het is twee uur.
	It is seven o’clock.	Het is zeven uur.
	It is nine o’clock.	Het is negen uur.
	I think so.	Ik denk het.