"is" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	the bus is late	de bus is te laat
	It’s half past one.	Het is half twee.
	Where is the cat?	Waar is de kat?
	Is that your mother?	Is dat jouw moeder?
	He is English now	Hij is nu Engels
	What’s up?	Wat is er aan de hand?
	this is a chicken	dit is een kip
	He is French now.	Hij is nu Frans.
	It’s for tomorrow.	Het is voor morgen.
	Tom is always here.	Tom is hier altijd.
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	What day is it tomorrow?	Welke dag is het morgen?
	The sun is up.	De zon is op.
	Is there some bread?	Is er nog brood?
	Where is the bread?	Waar is het brood?
	There is nothing on this table.	Er is niets op deze tafel.
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	There is some coffee!	Er is koffie!
	He is on holiday.	Hij is op vakantie.
	Is she still on holiday?	Is ze nog op vakantie?