"is" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t know where he is.	Ik weet niet waar hij is.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	It’s ten past eight.	Het is tien over acht.
	What is there to do?	Wat is er te doen?
	Who is it?	Wie is het?
	Who is he?	Wie is hij?
	That is a book.	Dat is een boek.
	Where is the book?	Waar is het boek?
	This is my book.	Dit is mijn boek.
	There is the book.	Daar is het boek.
	Where is my book?	Waar is mijn boek?
	This is a good book.	Dit is een goed boek.
	It’s twenty-five past eight.	Het is vijfentwintig over acht.
	It is six o’clock.	Het is zes uur.
	It is one o’clock.	Het is één uur.
	It is ten o’clock.	Het is tien uur.
	It is two o’clock.	Het is twee uur.
	It is five o’clock.	Het is vijf uur.
	It is three o’clock.	Het is drie uur.
	It’s eight o’clock.	Het is acht uur.