eenenvijftig
eenenzestig
eenenzeventig
Eerst laat op de dag werd het stil; maar het arme eendje durfde nog niet opstaan; het wachtte nog verscheidene uren, voordat het omkeek, en toen snelde het uit het moeras weg, zo vlug als het maar kon.
Eindelijk werd het moede, bleef doodstil liggen en vroor in het ijs vast.
en besloot alle verdiensten te schenken aan verschillende liefdadigheidsorganisaties voor de daklozen.
en daar boven was noch koude, noch honger, noch angst, zij waren bij God!
En dat deden zij; maar de andere eenden in de rondte bekeken ze en zeiden tegen elkaar:
En de andere kinderen jubelden mee
En de andere zwanen bogen zich voor hem.
En de kater was heer in huis, en de kip was er zo goed als vrouw, en altijd zeiden zij: «Wij en de wereld!»
en de kater zei
En de kater, die zij haar zoontje noemde, kon een hoge rug zetten en spinnen; hij gaf zelfs vonken van zich, maar dan moest men zijn haar de verkeerde kant opstrijken.
En de lucifers schitterden met zulk een glans, dat het helderder werd dan midden op de dag.
En de moeder zeide: “Ik wou, dat je maar ver hier vandaan waart!”
En de zwanen zwommen om hem heen en streelden hem met hun snavels.
en d’r dressoir met plastic rozen
en het eendje zat in de hoek en voelde zich diep ongelukkig
en het kleinste riep: «Daar is een nieuwe zwaan!»
En het snelde naar het water, plofte er in en zwom naar de prachtige zwanen toe