Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1006) D (695) E (439) F (572) G (336) H (831) I (1406) J (102) K (67) L (429) M (593) N (319) O (331) P (735) Q (29) R (441) S (1495) T (5970) U (131) V (115) W (862) Y (304) Z (13)
English Dutch Recording Learn
The washing machine is in the utility room.

In de bijkeuken staat de wasmachine.
to go for a bath

in bad gaan
to immigrate

immigreren
Today I’m staying at home.

Ik blijf vandaag thuis.
The responsibility is mine.

Ik ben daarvoor verantwoordelijk.
to have something mastered

iets onder de knie hebben
to take somebody (along)

iemand meenemen
to bring somebody (along)

iemand meebrengen
to have someone where you want him; to have someone by the short and curlies

iemand in de tang nemen
to visit someone

iemand bezoeken
The bus leaves every ten minutes.

Iedere tien minuten gaat er een bus.
to identify

identificeren
trunk

hutkoffer
to squat

hurken
to rent

huren
Their son has autism.

Hun zoon heeft autisme.
their punishment

hun straf
their street was deserted

hun straat was uitgestorven
their sharp little fists

hun scherpe kleine vuistjes
their most boring subject

hun saaiste vak
Their legs went by themselves, and they were all in the water; even the ugly, greyish duckling swam along.

Hun poten gingen van zelf, en allen waren zij in het water; zelfs het lelijke, grauwe eendje zwom mee.
their displeasure

hun ongenoegen
their eyes

hun ogen
Their target is profit.

Hun mikpunt is winst.
their flailing arms

hun maaiende armen
their final exam

hun laatste tentamen
their pet

hun huisdier
their foolish plans

hun dwaze plannen
them (indirect object)

hun
their

hun
tool par excellence

hulpmiddel bij uitstek
tool

hulpmiddel
to keep

houden
to hear

horen
to have a headache

hoofdpijn hebben
to play baseball

honkballen