Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - H

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1005) D (695) E (438) F (572) G (335) H (831) I (1405) J (102) K (67) L (429) M (592) N (319) O (331) P (732) Q (29) R (440) S (1492) T (5969) U (131) V (115) W (862) Y (303) Z (13)
English Dutch Recording Learn
He is very frugal, but not stingy.

Hij is erg zuinig, maar niet gierig.
He’s financially dependent on his wife.

Hij is financieel afhankelijk van zijn vrouw.
He tripped over his own feet.

Hij is gestruikeld over zijn eigen voeten.
He's accustomed to traveling.

Hij is gewend om te reizen.
He’s well built.

Hij is goed gebouwd.
He is somewhere about.

Hij is hier ergens.
He’s a member of the golf club.

Hij is lid van de golfclub.
He’s trickier than he looks.

Hij is listiger dan hij eruitziet.
He is tired and hungry and especially confused.

Hij is moe en hongerig en vooral in de war.
He is chubby.

Hij is mollig.
He is fake.

Hij is nep.
He isn’t smart enough to add up numbers in his head.

Hij is niet verstandig genoeg om getallen in het hoofd op te tellen.
He has not yet recovered consciousness.

Hij is nog niet bij bewustzijn gekomen.
He is dishonored.

Hij is onteerd.
He’s our neighbor.

Hij is onze buur.
He tripped over a stone.

Hij is over een steen gestruikeld.
He is overconfident.

Hij is overmoedig.
He is poor, to be sure, but he is happy.

Hij is uiteraard arm, maar hij is gelukkig.
He depends on her.

Hij is van haar afhankelijk.
He got lost in the forest.

Hij is verdwaald in het bos.
He is totally dependent on his parents.

Hij is volledig afhankelijk van zijn ouders.
He’s so generous.

Hij is zo gul.
He is so young and looks so beautiful!

Hij is zo jong en ziet er zo prachtig uit!
He can play the flute.

Hij kan fluit spelen.
He can play baseball.

Hij kan honkballen.
He’s a fast walker.

Hij kan snel lopen.
He is a fast runner.

Hij kan snel rennen.
He chewed on his hamburger.

Hij kauwde op zijn hamburger.
He looked at the picture.

Hij keek naar de afbeelding.
He turned his back on me when I needed him most.

Hij keerde me de rug toe wanneer ik hem het meeste nodig had.
He never watches television.

Hij kijkt nooit televisie.
He cut off a branch from the tree.

Hij knipte een tak van de boom.
He’s always short of money.

Hij komt altijd geld te kort.
He often comes.

Hij komt vaak.
He turned up an hour later.

Hij kwam een uur later opdagen.
He gets his hair cut once a month.

Hij laat zijn haar eens per maand knippen.