Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - H

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1006) D (695) E (439) F (572) G (336) H (831) I (1406) J (102) K (67) L (429) M (593) N (319) O (331) P (735) Q (29) R (441) S (1495) T (5970) U (131) V (115) W (862) Y (304) Z (13)
English Dutch Recording Learn
He let out a cry of delight when he saw them.

Hij slaakte een kreetje van verrukking toen hij hen zag.
He cut open his skin.

Hij sneed zijn huid open.
He snores.

Hij snurkt.
He plays the trombone.

Hij speelt trombone.
He always makes a fool of others.

Hij spot altijd met de anderen.
He spoke mockingly of her achievements.

Hij sprak spottend over haar prestaties.
He jumped up furiously.

Hij sprong woedend overeind.
He is on the edge of the abyss.

Hij staat op de rand van de afgrond.
he stretched his snout straight towards the duckling

hij strekte zijn snoet juist naar het eendje uit
he studies

hij studeert
He studies maths.

Hij studeert wiskunde.
He lingers for months with the delivery of the building permit, despite the positive opinion of the Consultation Committee.

Hij talmt al maanden met het afleveren van de bouwvergunning, ondanks het positief advies van de Overlegcommissie.
he felt behind him

hij tastte achter zich
He’s desperately trying to make up for the delay.

Hij tracht wanhopig de achterstand goed te maken.
He tried to stand up.

Hij trachtte op te staan.
He wiped his sweaty bald head.

Hij veegde zijn bezwete kale kruin af.
He earns twenty dollars a day.

Hij verdient twintig dollar per dag.
he accompanies me everywhere

hij vergezelt me overal
he was looking forward to the new school year

hij verheugde zich weliswaar op het nieuwe schooljaar
He sells all sorts of products.

Hij verkoopt allerlei producten.
He has lost interest in politics.

Hij verloor de belangstelling voor politiek.
He keeps surprising me.

Hij verrast mij telkens weer.
he replaces

hij vervangt
He destroyed the farm.

Hij verwoestte de boerderij.
He destroyed the city.

Hij verwoestte de stad.
He destroyed cities and farms in his path.

Hij verwoestte steden en boerderijen op zijn pad.
he felt a wave of excitement

hij voelde een golf van opwinding
He felt a little shaky.

Hij voelde zich een beetje beverig.
He felt somewhat disappointed by the outcome.

Hij voelde zich enigszins teleurgesteld door het resultaat.
He felt worse than ever.

Hij voelde zich rotter dan ooit.
He judges harshly.

Hij vonnist streng.
he asked me

hij vroeg me
He asked me whether I could do him a favour.

Hij vroeg me of ik hem een plezier kon doen.
he was

hij was
He had always been a bit of an oddball.

Hij was altijd nogal een zonderling.
he was angry that I hadn’t done it

hij was boos dat ik het niet deed