English-Dutch Dictionary - E

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (9) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1366) B (625) C (1006) D (695) E (439) F (572) G (336) H (831) I (1406) J (102) K (67) L (429) M (593) N (319) O (331) P (735) Q (29) R (441) S (1495) T (5970) U (131) V (115) W (862) Y (304) Z (13)

English Sort ascending	Dutch	Learn
example	voorbeeld	Learn
examined	onderzocht	Learn
examinations; exams	tentamens	Learn
examination; research	onderzoek	Learn
examination; exam	tentamen	Learn
exam	examen	Learn
exalted above all creation	verheven boven de hele schepping	Learn
exalted	verheven	Learn
exactly	juist	Learn
exactly	precies	Learn
evolved	evolueerde	Learn
evil; malicious	kwaadaardig	Learn
evil; malicious (long form)	kwaadaardige	Learn
evil-doer; villain	boosdoener	Learn
evidence; proof	bewijs	Learn
everywhere	overal	Learn
Everything went smoothly.	Het ging allemaal als een leien dakje.	Learn
Everything is ready.	Alles is gereed.	Learn
everything	alles	Learn
Everyone’s tired.	Iedereen is moe.	Learn
everyone’s	ieders	Learn
everyone was tense	iedereen was gespannen	Learn
everyone was moody and short-tempered	iedereen was humeurig en kortaangebonden	Learn
Everyone wants to pay as little as possible.	Iedereen wil zo weinig mogelijk betalen.	Learn
Everyone smiled.	Iedereen glimlachte.	Learn
Everyone saw that I was embarrassed.	Iedereen zag dat ik voor schut stond.	Learn
Everyone ran for cover.	Iedereen zocht dekking.	Learn
Everyone needs at least one close friend.	Iedereen heeft minstens één goede vriend nodig.	Learn
everybody; everyone	iedereen	Learn
Everybody will be going.	Iedereen gaat.	Learn
Everybody stayed.	Iedereen bleef.	Learn
Everybody lies.	Iedereen liegt.	Learn
everybody	allen	Learn
Every year we help many citizens to complete their tax returns.	Elk jaar helpen we heel wat burgers bij het invullen van hun belastingaangifte.	Learn
every year	elk jaar	Learn
every week	elke week	Learn