Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - W

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1457) B (646) C (1064) D (732) E (464) F (599) G (356) H (898) I (1474) J (111) K (71) L (449) M (626) N (334) O (349) P (775) Q (29) R (465) S (1572) T (6278) U (137) V (119) W (923) X (4) Y (314) Z (14)
English Dutch Recording Learn
Which original iPad cover fits your iPad?

Welke originele iPad hoes past bij je iPad?

Which search engine do you use?

Welke zoekmachine gebruik je?

Which sentence is wrong?

Welke zin is fout?

Which team will win the game?

Welk team zal de wedstrijd winnen?

while

terwijl

While I breathe, I hope.

Zolang ik adem, hoop ik.

While there's life, there's hope.

Zolang er leven is, is er hoop.

whining

gezeur

whipped cream

slagroom

whirled

snorde

whirligig

tol

whirlpool

draaikolk

whisper

fluistertoon

Whisper in my ear, Mary.

Fluister in mijn oor, Maria.

whispering

aan het fluisteren

whispering

gefluister

whistle

fluitje

white (long form)

witte

white

wit

white (diminutive)

witje

white from the rash

wit van de uitslag

white hair

wit haar

white meat

wit vlees

white wine

witte wijn

who

wie

who (conjunction)

die

Who am I to say that?

Wie ben ik om dat te zeggen?

Who are you afraid of?

Voor wie ben je bang?

Who are you?

Wie ben je?

Who benefits from it?

Wie heeft er baat bij?

Who built your house?

Wie heeft je huis gebouwd?

Who did that?

Wie heeft dat gedaan?

Who did Tom sell his farm to?

Aan wie heeft Tom zijn boerderij verkocht?

Who did you give the book to?

Aan wie heb je het boek gegeven?

Who did you go shopping with?

Met wie ben je gaan winkelen?

Who do I hear whistling?

Wie hoor ik fluiten?