Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - W

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1457) B (646) C (1064) D (732) E (464) F (599) G (356) H (898) I (1474) J (111) K (71) L (449) M (626) N (334) O (349) P (775) Q (29) R (465) S (1572) T (6278) U (137) V (119) W (923) X (4) Y (314) Z (14)
English Dutch Recording Learn
Whenever I see him he reminds me of my late grandfather.

Telkens wanneer ik hem zie, herinnert hij me aan mijn overleden grootvader.
Whenever I see this, I remember him.

Telkens als ik dit zie moet ik aan hem denken.
Whenever I think of you, I thank God.

Telkens als ik aan u denk, dank ik God.
where

waar
Where are my parents?

Waar zijn mijn ouders?
Where are the passports?

Waar zijn de paspoorten?
Where are there a lot of bars?

Waar zijn er veel bars?
Where are there a lot of hotels?

Waar zijn er veel hotels?
Where are there a lot of restaurants?

Waar zijn er veel restaurants?
Where are there a lot of sites to see?

Waar zijn er veel bezienswaardigheden?
Where are we meeting?

Waar spreken we af?
Where are you from? (formal)

Waar komt u vandaan?
Where are you from?

Waar kom je vandaan?
Where are you going?

Waar ga je heen?
Where are you taking me?

Waar brengt u me heen?
Where can I buy an English newspaper?

Waar kan ik een Engelse krant kopen?
Where can I buy eggs?

Waar kan ik eieren kopen?
Where can I buy some Chinese food?

Waar kan ik Chinees eten kopen?
Where can I get a traveler’s cheque changed?

Waar kan ik een traveller’s check wisselen?
Where can I get money changed?

Waar kan ik geld wisselen?
Where can I go for help?

Waar kan ik terecht voor hulp?
Where can I pray?

Waar kan ik bidden?
Where can I take a shower?

Waar kan ik douchen?
Where did Yanni learn to make baskets?

Waar leerde Yanni manden maken?
Where did you buy that bag?

Waar heb je die tas gekocht?
Where did you go on your last vacation?

Waar ben je laatst op vakantie geweest?
Where do we know each other from?

Waar kennen we elkaar van?
Where do you buy bus tickets?

Waar koopt men buskaartjes?
Where do you live now?

Waar woon je tegenwoordig?
Where do you live? (informal)

Waar woon je?
Where do you live? (formal)

Waar woont u?
Where does John work?

Waar werkt Jan?
Where does John work? (dialogue)

Waar werkt Jan? (dialoog)
Where does John work? John works in the furniture factory.

Waar werkt Jan? Jan werkt in de meubelfabriek.
Where does this bus go?

Waar gaat deze bus heen?
Where does this train go?

Waar gaat deze trein heen?