"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Can you tell me where the station is?	Kun je me vertellen waar het station is?
	Why did you buy a turtle?	Waarom heb je een schildpad gekocht?
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	What are you drinking?	Wat drink je?
	Can you read French?	Kun je Frans lezen?
	I liked what you said.	Ik vond het leuk wat je zei.
	Are you going to Australia?	Ga je naar Australië?
	What colour house do you like?	Welke kleur huis vind je mooi?
	How many languages do you want to learn?	Hoeveel talen wil je leren?
	The more you drink, the less you eat.	Hoe meer je drinkt, hoe minder je eet.
	How many languages have you studied?	Hoeveel talen heb je geleerd?
	You can use my car, if you want to.	Je mag mijn auto gebruiken, als je wil.
	Don’t you want any orange juice?	Wil je geen sinaasappelsap?
	What is your address?	Op welk adres woon je?
	Do you want to play together?	Wil je samen spelen?
	What kind of hat do you want?	Wat soort hoed wil je?
	What did you order?	Wat heb je besteld?
	You’ve got till noon.	Je hebt tot de middag.
	By the way, how old are you?	Trouwens, hoe oud ben je?
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.