"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Didn’t you know Tom was married?	Wist je niet dat Tom getrouwd was?
	“You don’t understand me,” said the duckling.	«Je begrijpt mij niet!» zei het eendje.
	I knew you were trouble the minute I saw you.	Zodra ik je zag, wist ik dat je ellende zou brengen.
	Can you tell us more about your products?	Kan je ons meer vertellen over je producten?
	I would be grateful if you could do that for me.	Ik zou dankbaar zijn als je dat voor me zou willen doen.
	I’ll assist you.	Ik help je.
	you wrote	je schreef
	You sing beautifully.	Je zingt prachtig.
	I’ll see you at lunch.	Ik zie je bij de lunch.
	You look really miserable.	Je ziet er echt ellendig uit.
	May I ask you a question?	Mag ik je iets vragen?
	Are you a carpenter?	Ben je timmerman?
	I can’t follow you.	Ik kan je niet volgen.
	I’ll call you as soon as I’m done.	Ik bel je zodra ik klaar ben.
	I’ve already paid you.	Ik heb je al betaald.
	How much patience do you have?	Hoeveel geduld heb je?
	Are you expecting anybody?	Verwacht je iemand?
	Were you married at that time?	Was je op dat moment getrouwd?
	What do you have in mind?	Wat heb je in gedachten?
	By the way, where were you yesterday?	Trouwens, waar was je gisteren?