"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	You’re happy?	Ben je blij?
	I’m glad you weren’t there.	Ik ben blij dat je er niet was.
	We’re glad you were able to come.	We zijn blij dat je kon komen.
	Are you home?	Ben je thuis?
	What have you done today?	Wat heb je vandaag gedaan?
	Where are you going?	Waar ga je heen?
	What are you giving me?	Wat geef je mij?
	Where do you want to go?	Waar wil je heen?
	Do you want to stay here?	Wil je hier blijven?
	You should stay.	Je zou moeten blijven.
	What do you do?	Wat doe je?
	You are pretty.	Je bent mooi.
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	When were you born?	Wanneer ben je geboren?
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	You are gorgeous.	Je bent prachtig.
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	I think you’re old enough.	Ik denk dat je oud genoeg bent.
	You said that it was important.	Je zei dat dat belangrijk was.
	What do you want to eat?	Wat wil je eten?