Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Why did Tom buy this?	Waarom heeft Tom dit gekocht?
	but it is where I was born	maar het is waar ik geboren ben
	How will I live with this pain?	Hoe zal ik met deze pijn kunnen leven?
	What did she buy at the shop?	Wat heeft ze in de winkel gekocht?
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	Heaven knows what there was in the bed!	De hemel mag weten, wat er in het bed geweest is!
	What’s your phone number?	Wat is je telefoonnummer?
	but he felt something towards them as he had never felt for anything else	maar toch liep het er hoog mee, zoals het nog nooit ergens mee gedaan had
	sitting area	zithoek
	I beg your pardon?	Wat zegt u?
	Do as Tom says.	Doe wat Tom zegt.
	Is that an order?	Is dat een bevel?
	That’s an order.	Dat is een bevel.
	She lives in this village.	Ze woont in dit dorp.
	Your book is on the table. (formal)	Uw boek ligt op tafel.
	Maths is fun.	Wiskunde is leuk.
	I’ll bring wine.	Ik zal wijn brengen.
	The money’s on the table.	Het geld ligt op de tafel.
	What time does it close?	Hoe laat gaat het dicht?
	Maths is hard.	Wiskunde is moeilijk.