Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	he ran	hij liep
	No one’s home.	Er is niemand thuis.
	It’s nearly half past two.	Het is bijna half drie.
	That isn’t difficult.	Dat is niet moeilijk.
	Tom is almost as tall as me.	Tom is bijna zo lang als ik.
	This is beautiful.	Dit is mooi.
	It’s a hole.	Het is een gat.
	What does John do here?	Wat doet Jan hier?
	No one can have it all.	Niemand kan alles hebben.
	This is enough.	Dit is genoeg.
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	That will do.	Dat is wel genoeg.
	He’s home alone.	Hij is alleen thuis.
	There’s not enough water.	Er is niet genoeg water.
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	Four kids are enough.	Vier kinderen is genoeg.
	Where does this train go?	Waar gaat deze trein heen?
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	Tom has nothing to eat.	Tom heeft niets te eten.