Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	Is your father a doctor?	Is je vader dokter?
	Look at that building.	Kijk naar dat gebouw.
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	Tom lives around here somewhere.	Tom woont hier ergens.
	Is this a bad time?	Komt het nu slecht uit?
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	It still hurts.	Het doet nog steeds pijn.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	That’s what the doctor said.	Dat is wat de dokter zei.
	That building is beautiful.	Dat gebouw is prachtig.
	What colour is your hair?	Welke kleur heeft je haar?
	What colour is his hair?	Welke kleur heeft zijn haar?
	Your team is better than ours.	Jouw team is beter dan het onze.
	Yanni needs a new bed.	Yanni heeft een nieuw bed nodig.
	I hope that this will help us.	Ik hoop dat dit ons zal helpen.
	Why did Tom buy this?	Waarom heeft Tom dit gekocht?
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	How will I live with this pain?	Hoe zal ik met deze pijn kunnen leven?