Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	that village from back then, it’s gone	dat dorp van toen, het is voorbij
	I’m tired, but I still can’t fall asleep.	Ik ben moe maar ik kan nog niet slapen.
	The bus leaves every ten minutes.	Iedere tien minuten gaat er een bus.
	Which team will win the game?	Welk team zal de wedstrijd winnen?
	Everyone wants to pay as little as possible.	Iedereen wil zo weinig mogelijk betalen.
	I’ll make use of this opportunity.	Ik zal van deze gelegenheid gebruikmaken.
	What did Tom do while he was in Australia?	Wat heeft Tom gedaan terwijl hij in Australië was?
	The operation of the restaurant is a family business.	De uitbating van het restaurant is een familiezaak.
	kill (informal, 2nd person singular)	om zeep helpt
	This sentence is good.	Deze zin is goed.
	What is the date?	Wat is de datum?
	Tom is extremely rich.	Tom is zeer rijk.
	Which sentence is wrong?	Welke zin is fout?
	Tom helps Mary.	Tom helpt Maria.
	My child is ill.	Mijn kind is ziek.
	The drawer won't open.	De la gaat niet open.
	The ice is very thick.	Het ijs is heel dik.
	Don’t leave them alone.	Laat ze niet alleen.
	a new start	een nieuwe start
	Do you like the city?	Bevalt de stad u?