Understand spoken Dutch

Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
Recording
EnglishYanni has to work. DutchYanni moet werken. Status
Recording
EnglishWhat is your address? (formal) DutchOp welk adres woont u? Status
Recording
EnglishWhat will the weather be like? DutchWat voor weer wordt het? Status
Recording
EnglishYanni wants to be the best. DutchYanni wil de beste zijn. Status
Recording
EnglishShe went shopping. DutchZe is gaan winkelen. Status
Recording
EnglishThat’s what the doctor said. DutchDat is wat de dokter zei. Status
Recording
EnglishWho ordered this? DutchWie heeft dit besteld? Status
Recording
EnglishI can’t afford it. DutchDat kan ik niet betalen Status
Recording
EnglishYanni knows he’s ready. DutchYanni weet dat hij klaar is. Status
Recording
EnglishI won’t work for Tom. DutchIk zal niet voor Tom werken. Status
Recording
EnglishBy the way, what’s your address? DutchTrouwens, wat is je adres? Status
Recording
EnglishWhat time do you start work? DutchHoe laat begint u met werken? Status
Recording
EnglishTom is going shopping tomorrow. DutchTom gaat morgen winkelen. Status
Recording
EnglishToday’s going to be a hot day. DutchHet wordt een warme dag vandaag. Status
Recording
EnglishYanni didn’t order this. DutchYanni heeft dit niet besteld. Status
Recording
EnglishWhen does the meeting start? DutchWanneer begint de vergadering? Status
Recording
EnglishBy the way, I have something to tell you. DutchTrouwens, ik moet je iets zeggen. Status
Recording
EnglishHow is your hand, by the way? DutchHoe gaat het trouwens met je hand? Status
Recording
EnglishThis is what I drink when I’m with Tom. DutchDit is wat ik drink wanneer ik bij Tom ben. Status
Recording
EnglishI’m Mary by the way and this is Tom. DutchIk ben trouwens Maria, en dit is Tom. Status