Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The party’s over.	Het feest is voorbij.
	Yanni wants to be the best.	Yanni wil de beste zijn.
	She went shopping.	Ze is gaan winkelen.
	Shouldn’t Tom go first?	Moet Tom niet eerst gaan?
	Who ordered this?	Wie heeft dit besteld?
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	Our sister will be with us soon.	Straks is onze zus bij ons.
	I want you to stay with Tom.	Ik wil dat je bij Tom blijft.
	Tom never helps in the kitchen.	Tom helpt nooit in de keuken.
	The police are looking for Tom.	De politie is op zoek naar Tom.
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	By the way, what’s your address?	Trouwens, wat is je adres?
	The police are looking for the robber.	De politie is op zoek naar de dief.
	Please leave Tom alone.	Laat Tom alsjeblieft met rust.
	What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	Tom doesn’t want Mary to help him.	Tom wil niet dat Mary hem helpt.
	Tom helps his parents every day.	Tom helpt zijn ouders elke dag.
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.
	Today’s going to be a hot day.	Het wordt een warme dag vandaag.