Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom deceived Mary.	Tom heeft Maria bedrogen.
	Tom helps his parents every day.	Tom helpt zijn ouders elke dag.
	Tom doesn’t want Mary to help him.	Tom wil niet dat Mary hem helpt.
	Where is the train to London?	Waar is de trein naar Londen?
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.
	Tom lives near the airport.	Tom woont vlak bij de luchthaven.
	It doesn’t hurt anyone after all!	Het doet immers niemand kwaad!
	The woman is kind.	De vrouw is vriendelijk.
	It could be any one of us.	Het kan eender wie van ons zijn.
	Reading isn’t easy.	Lezen is niet gemakkelijk.
	His language does not please me.	Zijn taalgebruik bevalt me niet.
	When is Santa Claus coming?	Wanneer komt de kerstman?
	Not everyone who lives here is rich.	Niet iedereen die hier woont, is rijk.
	When are you getting your hair cut?	Wanneer laat jij je haar knippen?
	Your contact is in the address book.	Je contact staat in het adresboek.
	When will this bus arrive in Brussels?	Wanneer komt deze bus aan in Brussel?
	Did he lose consciousness?	Heeft hij het bewustzijn verloren?
	This is the kind of music that I like.	Dit is het soort muziek dat ik leuk vind.
	That’s not something anyone can do.	Dat is niet iets wat eender wie kan doen.
	When will this train arrive in Brussels?	Wanneer komt deze trein aan in Brussel?