Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	That’s the last thing we need.	Dat is het laatste dat we nodig hebben.
	The sun is up.	De zon is op.
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	What does John do here?	Wat doet Jan hier?
	This house is small.	Dit huis is klein.
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	Whose bike is this?	Van wie is deze fiets?
	There’s a problem.	Er is een probleem.
	What day is it tomorrow?	Welke dag is het morgen?
	That’s no problem.	Dat is geen probleem.
	That is no problem.	Dat is geen probleem.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	Nobody will know.	Niemand komt erachter.
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.