Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	I think that’s very important.	Ik denk dat dat heel belangrijk is.
	The sun is up.	De zon is op.
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	This is my brother.	Dit is mijn broer.
	Mary is gorgeous.	Maria is prachtig.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	That’s the last thing we need.	Dat is het laatste dat we nodig hebben.
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.
	What you said is not true.	Wat je zei, is niet waar.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	Whose bike is this?	Van wie is deze fiets?
	There’s a problem.	Er is een probleem.
	That’s no problem.	Dat is geen probleem.