Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	Tom is always here.	Tom is hier altijd.
	It has been open for two years now.	Het is nu twee jaar open.
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	Yanni is outside.	Yanni is buiten.
	Is the door open?	Staat de deur open?
	That is all unnecessary.	Dat is allemaal niet nodig.
	Is that new?	Is dat nieuw?
	Tom is new.	Tom is nieuw.
	It is cold here.	Het is hier koud.
	The water’s cold.	Het water is koud.
	My name is Mary.	Mijn naam is Maria.
	What has Tom done?	Wat heeft Tom gedaan?
	Who did that?	Wie heeft dat gedaan?
	Tom didn’t do it.	Tom heeft het niet gedaan.
	Why did Yanni do that?	Waarom heeft Yanni dat gedaan?