Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	Is that your mother?	Is dat jouw moeder?
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	You are late.	Je bent laat.
	You’re late.	Je bent laat.
	He often comes.	Hij komt vaak.
	What time is it?	Hoe laat is het?
	The child wants something.	Het kind wil iets.
	What’s up?	Wat is er aan de hand?
	Tom is late.	Tom is te laat.
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	People don’t do that.	Dat doet men niet.
	What day is it tomorrow?	Welke dag is het morgen?
	Tom is always here.	Tom is hier altijd.
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	It is cold here.	Het is hier koud.
	What time does it open?	Hoe laat gaat het open?